Schrijversonderwerp 10
- decadenfrequent «10-20-30»
juli
2023
Troosteres der Bedroefden Consolatrix Afflictorvm Ora Pronores |
|||||||
gezin
Bakx-Vermijs op nr. 34, werd op een dag door het kleine heidense ‘buurmênneke van Lodewijks’ van iets verderop, met
belangstelling aan Anna Vermijs gevraagd: “Buure,
zeg-is…, wie nou is dâ’ vrââwke ûnder dê’ glas
dâo’ op den kâs’?”,
terwijl het ventje naar boven keek en met gekromd vingertje
een Madonna-icoon aanwees die onder een glazen stolp stond. Het is mijn
grootmoeder Anna Vermijs geweest, die in de loop van de jaren ’20 hem
daarop verscheidene keren
geantwoord zal hebben, dat dat haar
Grote Weldoenster was. Met andere woorden zei Anna: “Awel,
Klaôske, dâ’s nou ìs Ons’-Lief-Vrââwke-vên-Kevelaer. Da’s Maria, den Troosteres
|
|||||||
|
|
||||||
In het Duitse stadje
Kevelaer staan op de Kappellenplatz bouwwerken die alle aan de bedevaart rond
Maria gewijd zijn. door Phons Bakx |
|||||||
Uit één
moeder werd ik geboren, maar laat ik daaraan toevoegen dat ik ook uit twee
grootmoeders ben voortgekomen. Opvallend is dat mijn beide grootmoeders helemaal
geen leeftijdgenoten van elkaar waren, maar onderling 17 jaar verschilden [1886 ↔ 1903]. En het zelfde leeftijdsverschil gold voor mijn beide
grootvaders [1883 ↔ 1900]. De jongste van
mijn twee grootmoeders was van Oost-Vlaamse afkomst en ik heb haar in
Zeeuws-Vlaanderen de eerste vierentwintig jaar van mijn leven gekend en meegemaakt.
Anna Vermijs, de andere oma aan mijn vaders kant uit Noord-Brabant, niet eens
één minuut. Mannelijk dominant Ik heb
altijd een bepaalde belangstelling gevoeld voor de alledaagse leefsfeer in de
vooroorlogse tijd in Nederland, zeker toen al dat geraas van techniek en
transport nog tot een minimum beperkt was. Belangstelling voor hoe mensen
onderling het leven leidden en deelden, hoe de straten er uitzagen, hoe de
mensen door die straten gingen, al of niet zichtbaar torsend met hun
dagelijkse last, beslommeringen of met wat-dan-ook op de schouders. Allicht
is die nostalgie door de verhalen van mijn vader over zijn jeugd aangewakkerd,
ook al waren zijn verhalen meestal doordrongen van een kinderlijke visie op
het eigen leven, dat zich toen volop dynamisch begon te ontwikkelen. Het ging
immers over zijn jeugd en die van zijn zeven broers. Die nostagie werd later
andermaal versterkt door mijn luistergenot naar oude Nederlandstalige
levensliedjes van voor de oorlog: Willy Derby, Louis Davids, Lou Bandy,
Jean-Louis Pisuisse en noem maar op. In die liedjes was altijd wel iets te
bespeuren van een mannelijke karikatuur die een bepaalde superioriteit uitstraalde
ten opzichte van de meisjes, de vrouwen en ook de moeders. Zij werden
weggezet als afhankelijken van een gedegen Nederlandse patriarchaat. Ik heb
dat altijd erg bepalend gevonden in die oude romantische levensmuziek. Als jongen
die in Zeeuws-Vlaanderen opgroeide, ben ik in Noord-Brabant nooit op die
plekken terechtgekomen, die voor mijn vader en zijn Bakx’en-broers van
belang zijn geweest in hun persoonlijke vorming. Ik heb er vaak over
gehoord, maar zelf kwam ik daar niet. Ik heb het met eigen ogen niet tastbaarder
kunnen maken, dan wat het narratief van mijn vader erover vrijgaf. De
vertellingen rond de gezamenlijke jeugdtijd van deze acht Bakx-jongens in ‘De
Rul‘ zouden later natuurlijk wel aan al de nakomelingen afzonderlijk worden
doorgegeven. En één daarvan was ons gezin Bakx-Clyncke. Op vergelijkbare
manier kwamen mijn neven en nichten toch wel met dezelfde jeugdverhalen in
aanraking. De gezamenlijkheid die daarin zit, geldt waarschijnlijk ook als
een van de allerfraaiste erfenissen die vanuit het Oosterhoutse gezin
Bakx-Vermijs aan hun nageslacht kon worden overgedragen, middels hun niet
aflatende, enthousiaste manier van vertellen. Het is beslist dankzij de
vertelcapaciteit van mijn vader en zeker ook de bereidwilligheid van mijn
moeder om zowat al zijn vertellingen op schrift te zetten, dat ik me hier
grotendeels door hun verhaallijnen kan laten leiden. Over zijn
moeder kwamen vanuit mijn vaders vertelstoel eigenlijk niet zoveel verhalen
los, want die waren sowieso al bevolkt met de talloze kwajongensstreken
van hem en zijn broers, vaak nog anekdotisch aangevuld over hoe hun vader hen
daarin keer op keer had te corrigeren. Via de orale overlevering van deze éne
Jacobus Cornelis Bakx, mijn vader, leek het vrouwelijke statuur binnenshuis
vaak niet meer dan een status te hebben van het ‘half ondergeschoven
kindje’. Wij leerden de namen van zijn moeder en zijn drie zussen zeker
kennen, maar toch werden zij buiten het narratief van de avontuur belevende
jongens gehouden. De vrouw was binnenshuis aanwezig, hetzij als baby,
dochter, nicht, tante of als moeder, en daar bleef het volgens mij ook
grotendeels bij. Natuurlijk zullen er meer vrouwelijke capaciteiten van
invloed geweest zijn, alleen werden die vanuit de overlevering mij niet echt
bekend. |
|||||||
|
1922 – Rulstraat,
Oosterhout : een stille straat
waarin enkel kinderen te zien zijn. Met zicht op de Sint Jan-basiliek van
Oosterhout. Het huis van de familie Bakx-Vermijs staat (niet zichtbaar) in de verte in het midden op de foto, aan de
linkerzijde ongeveer waar de toren te zien is. Links de boom vol bladerloof
en mijn vader is van april dat jaar, dus zal hij op het moment van de foto,
als baby vermoedelijk al aanwezig geweest zijn. |
||||||
|
|
||||||
Clericaal bezoek
aan huis Het is juist nu deze ene voor mij onbekend gebleven grootmoeder,
Anna Pietronella Vermijs (1886-1953),
wiens capaciteit ik hier onder de aandacht wil brengen, temeer ook omdat er
via mijn vader toch iets aan geschiedsvertelling doorheen is geglipt. En dat
betrof voornamelijk haar devotie voor de religieuze figuur Maria, voor velen
bekend als de moeder van Jezus van Nazareth. De informatie over mijn oma uit
eerste hand is zeer miniem, waardoor ik niet veel verder kan reiken dan een
kenschets over de verleden werkelijkheid destijds. In die zin verschijnt er
hier geen essay, maar een tekst die noodzakelijk binnen de randen zal blijven
van een opstel. - De begeleidende uitleg van mijn vader maakte duidelijk dat
het vooroorlogse Oosterhout waarin hij opgroeide, wel dusdanig door een
rooms-katholicistische doctrine was omgeven, dat iedere ingezetene wel te
maken kreeg met een of andere bemoeienis vanuit de kerk. Zo benadrukte mijn
vader dat de kerkelijke overheid zich impertinent met de dagelijkse gang van
zaken kon bemoeien rond de algemene gezinsuitbreiding van de stadsbewoners.
Hij liet er zich cynisch over uit, dat een hoog aangestelde clerus het in
zijn hoofd kon halen om zonder gêne naar een gezin op pad te gaan, waar
volgens de administratieve becijfering van de kerk de afgelopen periode te
weinig of geen kinderen ter wereld waren gekomen, terwijl de clerus er vanuit
ging dat binnenshuis daar wel de capaciteit toe bestond. Daarover ging zo’n
geestelijke dan direct met de jonge ouders in onderhandeling en kaartte de
mogelijkheden en vooruitzichten aan, om de geboortestand zo snel mogelijk
weer op peil te brengen. Mijn vader toonde aan zelf geen enkel respect voor
de kerk meer te voelen, maar juist hoon jegens dit soort bemoeizucht. Al gold zo’n bezoek aan huis misschien als een standaardhandeling,
toch kon ik er ook uit opmaken dat Anna Vermijs en haar man Godefridus Bakx (1883-1969) op een
bepaald moment zelf met zo’n bezoek aan huis werden ‘vereerd’. Het is me niet
bekend hoe in detail de zaken werden uitgelicht, wèl waar het in de kern van
het gesprek om draaide: zijn de mogelijkheden wel voldoende benut, zodat de
reguliere aanwas van kinderen binnen dit gezin weer kon worden vervolgd. Die
indruk deed ik op aan de hand van het feit dat Anna Vermijs, na eerst twee
kinderen te hebben gebaard, in de jaren 1918 en 1919 namelijk geen kinderen
had voortgebracht. Uit orale overlevering begreep ik ook, dat oma Anna en
opa Fridus op dit aandachtspunt niet helemaal op eenzelfde lijn tot elkaar
zaten. Al waren ze van huis uit beiden rooms-katholiek, het wilde nog niet
zeggen dat ze elkaars gelijke waren in godsdienstige vroomheid. De tijd zou
later leren dat zich daarin verschillen voordeden. Anna zelf kwam sowieso
voort uit een zeer vroom katholiek huishouden. Haar vader heette Karel Vermijs (1856-1941) en hij gold
binnen de stadsgemeenschap van Oosterhout als een zeer geziene gast, allicht
als aannemer annex metselaar, maar mogelijk nog meer vanwege zijn kapitale
bezittingen. Tijdens zijn leven heeft mijn overgrootvader Karel Vermijs al
zijn pecunia in huizen weten te investeren, en dan welgeteld in zestien
verschillende panden die allemaal in één en dezelfde straat in het centrum
van Oosterhout waren gebouwd. Wat mijn vader als slotverhaal over zijn
grootvader Karel Vermijs aan ons overbracht, was dat deze man op het laatste
stukje van zijn leven wel zo barmhartig is geweest, om op zijn sterfbed in
1941 per mondelinge commissie op schrift te laten zetten dat al zijn
onroerende goederen als geheel aan de Norbertinessenpriorij van Sint
Catharinadal konden worden overgedaan. Dat was een kloostergemeenschap
bestaande uit celibatair levende nonnen, die reeds eeuwenlang hun onderkomen
hadden in het middeleeuwse jachtslot ‘De Blauwe Camer’, net buiten
Oosterhout. Dat betekende dus dat Karel Vermijs al zijn negen kinderen die
hij met Pietje van Bavel had voortgebracht, niets te erven overliet. Allicht
dat deze uitweiding over Karel Vermijs van het hoofdonderwerp doet afdwalen,
maar het illustreert in elk geval wel hoe in Noord-Brabant de opvatting
leefde om in het leven optimaal als godsvruchtig voor de dag te komen door de
clericale instituties op zo’n manier hun voortbestaan te garanderen. Toen het
bericht over Vermijs zijn nalatenschap – het was tijdens de Duitse bezetting
– loskwam, deed dat binnen de familiaire betrekkingen natuurlijk erg veel
stof opwaaien. Want iedereen had vanwege die eeuwenoude doctrines al heel
wat te stellen met flinke gezinsuitbreidingen en daarom waren erfgelden en te
verdelen onroerende goederen door eenieder zeer adequaat te besteden. Mijn
vader maakte duidelijk dat het voor zijn beide ouders een ongelofelijke klap
in hun gezicht betekende, om door een zeer vermogende gezinsvader zo
opzettelijk over het hoofd te worden gezien. Geschiedkundig
reconstrueren |
|||||||
Anna Vermijs (1886-1953), |
Het leek mij, als één van haar dertien postuum geboren
kleinzonen, nog niet eens zo vreemd om eerst goed na te denken over hoe haar
leven in grote lijnen er praktisch uitgezien zou kunnen hebben. Dat leven
kreeg vanaf 1915 zijn eerste beloop in een huwelijk met Godefridus Bakx. Uit
bron van mijn vader weet ik dat zijn vader, voordat hij met Anna trouwde, een
opleiding als beroepsmilitair heeft gevolgd, die hij tijdens een langdurig
verblijf in Limburg heeft afgerond. Maar in die zelfde tijd nam de internationale
oorlogsdreiging over Europa steeds grotere vormen aan, waardoor de nationale
legers hun aantallen aan inzetbare strijdkrachten ook steeds meer begonnen
op te voeren. Maar ondanks die gegeven situatie heeft de landelijke oproep
tot Algemene Mobilisatie in juli 1914 van Godefridus Bakx, juist hem tot het
keerpunt gebracht, waarbij hij zijn positie als beroepsmilitair niet langer
heeft willen aanhouden. Al viel hij onder de klasses van dienstplichtigen
uit het jaar 1902 of 1903, kennelijk heeft hij zich niet bij de mobilisatiekrachten
willen aansluiten die aan de zuidelijke en oostelijke landsgrenzen van
Nederland in meerdering werden gebracht. Zijn motivatie om uiteindelijk niet
langer in het leger te willen dienen, is me niet bekend, maar er is me wel
diverse keren verteld dat Godefridus strategisch een zeer kundig man was.
Mogelijk heeft hij van daaruit zijn besluit opgemaakt. Maar ik kan ook niet
zeggen, of hij bijvoorbeeld voor een pacifistische opstelling heeft willen
kiezen, waardoor hij zich niet langer met de politieke ontwikkelingen heeft
kunnen verenigen. Beroepssoldaat worden en pacifistisch de wereld inkijken
lijkt me daarentegen ook geen goed samenpakkende combinatie. Of misschien
was hij doodsbang om in een militaire strijd terecht te moeten komen en
daarin te sneuvelen. Hoe het ook precies zat, in 1914 keerde hij zijn
soldatenbestaan definitief de rug toe en zou hij zich opnieuw in zijn
geboortestad Oosterhout vestigen, waar hij op 21 oktober 1915 met Anna
Vermijs trouwde. Vervolgens betrok hij met haar het huis in Rulstraat 34.
Hij nam zijn oude stiel als metselaar annex bouwvakker weer op en werd
kostwinner. Intussen was buiten de Nederlandse landsgrenzen de Groote
Oorlog al in volle gang. |
||||||
In juli 1916 verwelkomden Anna en Fridus hun eerste zoon Petrus
Karel, mij beter bekend als ome Piet. Anderhalf jaar later, in december 1917,
kwam hun tweede zoon, Karel Adrianus, kortweg ome Karel. Dan volgt dat stukje
van waaruit ik opmaak dat het gezin Bakx-Vermijs vanuit de kerk bezoek aan
huis heeft gekregen. Zoals ik al zei, stuitte ik op het gegeven dat oma Anna
in de eerstvolgende jaren 1918 en 1919 namelijk geen kind ter wereld had
gebracht. Dat zou pas op 1 februari 1920 weer wel het geval zijn, toen zij
haar derde zoon Johannes Henricus (ome Jan) kreeg, nota bene op de dag dat ze
zelf 34 zou worden. Dat clericale bezoek aan huis zou ik volgens eigen
inschatting in de einddagen van december 1918 of anders begin 1919 traceren,
toen haar zoon Karel al meer dan één jaar oud was. Vanuit de kerk bleek het
hoog tijd om bij de vrouw des huizes te rade te gaan waardoor het laatstlede
jaar bij haar geen nieuw kind was geboren. En uit dat bezoek ter plekke werd
meteen ook duidelijk dat er geen vooruitzicht bestond dat er al een derde
kind in aantocht was. Ik kan me indenken dat het bezoek door een kerkelijke
zielverzorger op Rulstraat 34 op Anna veel indruk zal hebben gemaakt, en dat
zij misschien direct al vanuit een quasi-schuldgevoel zichzelf begon af te vragen
waarom zij geen gelijke tred had weten te houden met de richtlijnen van de
orde der kerk. Waarschijnlijk lag er voor haar al een uitnodiging op tafel
klaar, om de zaken opnieuw te bekijken zodat ze gauw een derde kind zou
krijgen. Zeer plausibel dat haar daartoe ook een aantal opties werden
aangereikt. Er waren verschillende wegen te bewandelen om opnieuw tot dat
doel te komen, maar blijkbaar werd er één als meest optimale aanbevolen, waar
Anna in de eerstkomende meimaand (van 1919) al direct gebruik van kon maken.
Deze gold als de verering van de toegewijde ‘Troosteres der Bedroefden’, die
ieder die de innerlijke levenswens van zichzelf nog niet in vervulling had
zien gaan, op dat punt de helpende hand werd geboden. Het onderdeel van het
jaarlijks kinderen krijgen had hier dus alles mee te maken. Anna Vermijs kreeg de aanbeveling een bedevaartreis te maken
naar een van de Mariabedevaartplaatsen in de Lage Landen. Vanuit praktisch
oogpunt kon dat een nachtelijke voettocht inhouden naar Scherpenheuvel in de
Kempen, of anders een tocht naar Kortenbos, waar de Maagd Maria altijd
geëvoceerd werd ‘Ter Behoudenis der Kranken’. Ook waren er gewijde locaties
ter ere van haar in ’s-Hertogenbosch, Maastricht, Renkum, Heiloo en
Warfhuizen, maar meest aan haar doel beantwoordend was een bezoek aan de
‘Gnadekapelle’ in de bedevaartplaats van Kevelaer, dat aan de oostelijke
oever lag van de Maas in Duitsland. Vanuit Rotterdam en een aantal
Brabantse steden werd één keer per jaar een autobusreis daarheen georganiseerd.
- Er kwamen nog meer devotionalia in aanmerking. Op naam van paus Benedictus
XV had eerder al het advies geklonken dat de devotie tot Maria kon worden
geïntensiveerd door het frequent bidden van de rozenkrans en de zogeheten
‘Gedenking’ oftewel de ‘Memorare’. Ook het dagelijks inachtnemen van het
Engel-des-Heren zou haar belang dienen, omdat de herhaaldelijke gebedsspreuken
en weesgegroetjes allemaal aan Maria waren geadresseerd. Dan waren er nog de
smeekbedes tot Maria, maar die kregen pas hun actuele uitwerking tijdens de
dag van de bedevaartprocessie zelf. Natuurlijk gold een Mariabeeldje in huis
met haar kindje Jezus op schoot als een te prijzen zaak, zeker als er dan in
de maand mei nog een kaarsje bij werd aangestoken en een klein bloemetje
naast werd gezet. Titels van Maria
|
|||||||
|
Links: Maria Gravida naar een origineel
uit 1300, ofwel ‘La Vièrge ouvrante’, beeld uit Trutzhain, Noord-Hessen in
Duitsland (foto: Blackfairs, Gall.
& Libr., Berkeley, California) – een ontwerp waar de Russische
volkskunsttraditie van de rijvormende ‘Matryoshka’ ook ten grondlag aan lag. |
||||||
|
|||||||
|
|||||||
|
|||||||
|
|||||||
Een
rijvorming ‘om kiendjes te kunne kœûpe!’* Omdat ik zo weinig
over oma Bakx-Vermijs weet, voel ik me genoodzaakt om aan de hand van berekeningen
en gevolgtrekkingen, iets meer over haar en haar opgroeiende gezin te weten
te komen. Daarin breng ik het volgende al naar voren: Fridus Bakx en Anna
Vermijs kregen tussen 1916 en Wederom schakel ik
de teller in: Anna Vermijs was 29 jaar toen ze trouwde en kreeg haar eerste
kind op haar 30e. Haar tweede kind kwam op haar 31e.
Dan 25 maanden (oftewel twee zwangerschappen) niets. Zij kreeg haar derde
kind als verjaardagsgeschenk toen ze 34 werd. Dan heeft Anna een kind
gekregen op haar 35e, op haar 36e, op haar 37e,
op haar 38e en op haar 39e. Ze kreeg haar eerste
dochter pas op haar 41e, haar tweede dochter op haar 42e
en ten slotte haar laatste dochter op haar 44e. Is een
moederlichaam uiteindelijk dan niet helemaal uitgeput, zo vraag ik me af? Tevens geldt deze
opsomming als het overgrote deel van de biologische opbrengst van Anna haar
Maria-devotie, die ze in 1919 inzette. Het kinderen krijgen verliep voor Anna
als het ware in twee clusters: eerst acht jongens op rij, daarna nog eens
drie meisjes er achteraan. Hieronder bijgaand twee mooie foto’s van die
clusters, waarvan een vóór en een ná de dood van Anna werd gemaakt. |
|||||||
Rijvorming:
Godefridus Bakx (links) met zijn
acht zonen. |
Drie meisjes, later
nagekomen in het gezin Bakx-Vermijs. |
||||||
|
|||||||
|
|||||||
|
Alle kinderen van
het gezin Bakx-Vermijs in hun achtertuin bijeen op Rulstraat 34, Oosterhout (de foto dateert uit 1933) Vlnr: achteraan de drie oudste zonen Jan (1920), Karel (1917) en Piet
(1916). De rij daarvoor: Peet (1923), Sjaak (1922), Janus
(1921). |
||||||
Anneke Bakx (mijn
zus) en ik hebben haar nooit als oma mee kunnen maken, want ze stierf één
jaar voor Anneke’s geboorte en drie jaar voor mijn aanwezigheid. Door de tijd
heen heb ik wel de indruk opgedaan, dat zij een ietwat zwijgzame vrouw moet
zijn geweest, zo men zei ‘zachtmoedig, lief en vriendelijk van aard’, en
feitelijk altijd op de achtergrond aanwezig van het turbulent doorgaande
gezinsleven. Als moeder heeft zij eigenlijk nergens haar eigen stempel hard
op doorgedrukt. Ze moet zeer meegaand en volgzaam zijn geweest in een voornamelijk
door mannen gedomineerd leefatmosfeertje binnen vier muren. Er woonden
daar negen mannen en vier vrouwen. |
|||||||
|
Anna Pietronella Bakx-Vermijs, portretfoto op latere leeftijd. Volop moeder en
postuum nog vaker grootmoeder. (foto: coll. familie Bakx-Clyncke) Grootmoeder Anna Vermijs Als gevolg van haar
moederschap kreeg Anna Vermijs veel later natuurlijk volop met het grootmoederschap
te maken, zij het in haar geval toch maar voor een klein deel. In 1947 werd
zij voor het eerst grootmoeder via haar derde zoon Jan. Over de zes jaar die
daarna volgden, ga ik er vanuit dat Anna waarschijnlijk nog 5 of 6 keer heeft
kunnen vernemen dat ze meermaals grootmoeder was geworden, inclusief het
bericht over een doodgeboren kind bij haar zoon Jacques te Sluis in de zomer
van 1952. Ik ben niet op de hoogte of zij haar kleinkinderen in die laatste
jaren van haar leven ook persoonlijk heeft bezocht, maar ik twijfel er niet
aan dat zij dat in de meeste gevallen wel heeft gedaan indien ze kon. Voor oma Anna
Bakx-Vermijs kwam na een relatief kort ziekbed in een Breda’s gasthuis, op 15
oktober 1953 het moment dat ze voorgoed haar ogen zou sluiten. Ze is 67 jaar
geworden. Vijf weken eerder
stierf er een jongere broer van opa, die evenals oma 67 jaar werd. Ik weet
van opa Godefridus, dat hij na het sterven van zijn vrouw eigenlijk niet
graag meer alleen in het huis van Rulstraat 34 wilde blijven, en dat hij
daarom vaak voor langere tijd erop uittrok. Omdat hij op zijn 70e
nog fit en vitaal was en voordien altijd als metselaaar en bouwvakker had
gewerkt, ging hij regelmatig naar Zeeuws-Vlaanderen waar hij sinds de jaren
’50 drie zonen had wonen, voor wie hij regelmatig karweitjes deed aan het
interieur van hun behuizing of wat dan ook. Later nadien zou zijn jongste
zoon Kees met zijn vrouw Toos het pand nr. 34 betrekken, terwijl opa
Godefridus verhuisde naar het pand ernaast, nr. 36. Daar heb ik hem enkele
malen met mijn ouders ook nog opgezocht. |
||||||
Godefridus, die als echtgenoot kennelijk “op afstand” is blijven
toezien wat het Maria van Kevelaer-beeldje onder de glasstolp op de kast in
al die jaren aan invloed op zijn vrouw had uitgeoefend, maakte na het
overlijden van Anna aan zijn zoon Jacques kenbaar, dat hij zichzelf als
eerste opdracht had gegeven om dat ‘Gnade’-beeldje van Maria voor eens en
voorgoed, genadeloos in een grote vuilnisbak ‘weg te keilen’, zo hij het zelf
noemde. Daaruit valt op te maken dat hij vanuit zijn vaderlijke positie
binnen zijn gezin, het door de jaren heen zeker niet hoog op heeft gehad met
hoe belangrijk Maria van Kevelaer voor zijn vrouw wel niet geweest moet zijn.
Ik ben geneigd te veronderstellen dat er zelfs weinig tot geen spirituele
overbrugging uit zijn houding sprak tot het innige geloof van zijn vrouw,
die met haar Maria-verering alleen maar haar eigen vrouwelijk-moederlijke
krachten optimaal heeft willen exploiteren, door het kosmogonisch beginsel
van haar eigen vrouwzijn op die manier symbolisch te ondersteunen. Het bewijs
daartoe heeft ze onomstotelijk geleverd doordat er jaar na jaar, twee plus
negen afzonderlijke nieuwe wezens in haar huis terecht waren gekomen. Maar,
zoals ik reeds aangaf, is er op een of andere manier altijd een tegendruk
werkzaam geweest, een bepaalde dominantie van de man die haar Maria-verering
alleen maar heeft willen wegduwen. Als een van Anna’s kleinzonen heb ik zelfs
het vermoeden, dat het maken van een spirituele overbrugging tot de
vrouwelijkheid in dit huis niet echt een reguliere aangelegenheid zal zijn
geweest. Uit naam van tien kinderen van Anna kan en mag ik niet spreken,
omdat ik niets van hun interne leefsituatie afweet. Maar wel kan ik spreken
over één van de elf kinderen die ik achttien jaar lang dagelijks intensief
heb mogen meemaken. Dat was Jacques, mijn vader. Ik weet hoe slecht deze man
in staat is gebleken om maar enigszins een waardige spirituele overbrugging
tot zijn eigen vrouw te creëren. En dat is hem volgens zijn eigen inzicht ook
niet gelukt. Zesentwintig jaar lang heeft hij de schuld daarvan bij zijn
eigen vrouw neergelegd. Alstublieft! Nu mezelf hier bij dit heikel onderwerp
betrekkend, kan ik zeggen dat ik het van hem ook niet heb geleerd. Ik heb van
hem eigenlijk alleen maar geleerd tegendraads te handelen. Voluit. Ik ben
dan ook voortreffelijk geslaagd als een maatschappelijk beknelde man. Ik durf
over mijn eigen jeugd uit te spreken dat er een vader aanwezig is geweest die
beslist niet veel vrouwvriendelijkheid aan de dag heeft weten te leggen, ook
al was hij uiterst vriendelijk, graag gezien en een humoristische persoon
voor anderen. Ik wil ermee aangeven dat het bij hem altijd blijvend voelbaar
is geweest, dat die bepaalde mannelijkheid in zijn jeugd zo dominant aanwezig
moet zijn geweest. Opa Godefridus heeft terzijnertijd nog aan mijn moeder te
kennen gegeven, dat Jacques op dit punt ‘inderdaad de allermoeilijkste van
allemaal’ was, wat voor ons gezin direct te vertalen viel als ‘de meest
problematische’. Ik prijs me gelukkig over het feit dat ik hem nooit heb
gehaat. Ondanks dat verleden kan ik mijn vader het eerbetoon geven over wat
hem in positieve zin is toegekomen, bijvoorbeeld als jonge sporter en dan
vooral als voetballer en als ongeëvenaard zwemmer. Ik ben inmiddels heel wat
respectvoller geworden jegens al zijn teken- en schildersactiviteiten, maar
het meest van al nog steek ik hem naar de kroon waar hij ‘een man van de
waterkant’ is geweest, met al zijn hengels, visnetten, fuiken, aquariums,
kweekbakken, herbariums, visvoeders, snoeklijnen en zijn palingpeurderij.
Werkend vanaf de waterkant en vanuit zijn vierkante vissersboot op het
kreekwater in de meest genadige stilte van de natuur. Ja, eigenlijk zo
devoot! Ja, fantastisch voor mij om ook zo’n vader te hebben gekend. |
|||||||
Eerbetoon aan oma Bakx-Vermijs Het is zeker markant
om over het verdere verloop van het gezin Bakx-Vermijs nog te mogen ontdekken,
dat Godefridus als alleenstaande weduwnaar, vanaf Anna’s dood in 1953, het
in zijn eentje alsnog heeft mogen meemaken dat hij nòg 30 keer grootvader
werd van in totaal 36 kleinkinderen. Dat is wat het familiaire nalatenschap
laat zien. En daarin zal ongetwijfeld de richtlijn rond de Maria-verering
zeker een actief onderdeel vanuit hebben gemaakt. Selecteer ik het een en
ander uit, dan zie ik algauw dat de drie Bakx-meisjes samen 17 kinderen ter
wereld hebben gebracht, waarvan 14 meisjes en 3 jongens. Daar tegenover staat
dat de acht Bakx-jongens tesamen 19 kinderen voortbrachten, verdeeld in 9
meisjes en 10 jongens. Het is alsof de energie rond de Maria-devotie van hun
moeder bij de Bakx-meisjes verder in hun generatie heeft kunnen doordringen,
dan bij de jongens. Een toevalligheid zie ik daar niet zomaar in. |
|||||||
Intussen zijn wij, ‘verre’ Bakx-neven en Bakx-nichten, allemaal
70 jaar later na de laatste levensdag van oma Anna Vermijs, en 54 jaar na de
eerste sterfdag van Godefridus Bakx. Het zijn indrukwekkende getallen die
hier zomaar over de generaties kunnen worden uitgestrooid. Van tijd tot tijd
komt de eerste generatie kleinkinderen dan ook bij elkaar, zoals in de zomer
van 2009 (foto). Op dat moment
leefden er in totaal nog 34 van de 36 kleinkinderen. Inmiddels is dat
verminderd tot 32. |
|||||||
|
|||||||
Tot besluit: hierboven de
familie-bijeenkomst van 25 kleinkinderen van Anna Vermijs en Godefridus Bakx
in 2009. En voor een tikkeltje meer dynamiek, gelieve de foto
hierboven even aanklikken |
|||||||
voor informatie, Dit schrijversonderwerp
werd ontleend aan een stapel mémoires over |
|||||||
|
|||||||
NOTEN
* ‘Om kindjes te kunnen kopen!’,
een toedekkend taalgebruik,
voornamelijk
voor ‘kinderen te kunnen krijgen’.
MEER SCHRIJFONDERWERPEN
(allemaal onderling verbonden)
VOOR MEER
SCHRIJVERSONDERWERPEN KLIK HIER